- coton
- coton [kottõ]〈m.; ook bijvoeglijk naamwoord〉1 katoen ⇒ katoenen garen, draad2 watten ⇒ dot, plukje watten3 dons 〈van bladeren〉4 katoenplant, -heester5 〈informeel〉mist ⇒ nevel♦voorbeelden:1 coton à broder • borduurgarende coton • katoen-, katoenen, van katoen2 coton hydrophile • verbandwattencoton à démaquiller • wattenschijfjeélever un enfant dans du coton • een kind in de watten leggen¶ filer un mauvais coton • er slecht aan toe zijn〈informeel〉 c'est coton • dat is verdraaid, verduiveld, verhipt lastigavoir les jambes, les bras en coton, se sentir tout en coton • erg slap(jes) zijn, geen kracht meer hebbenavoir du coton dans les oreilles • doof worden; 〈figuurlijk〉zich Oost-Indisch doof houdenm1) katoen(plant)2) plukje watten3) dons [bladeren]4) mist, nevel
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.